“Van”, “naar”, “sinds” of “rond”: voorzetsels helpen ons om dingen te plaatsen in de tijd of in de ruimte. Ze wijzen ons de juiste richting. En toch is het niet altijd zo eenvoudig als het lijkt.
Von Sharon Dodua Otoo
Ik vind zinnen geweldig, en ik voeg er graag een voorzetsel aan toe.
William Zinsser
We moeten het eens hebben over voorzetsels. Zonder voorzetsels zouden we letterlijk niet weten waar we staan. En toegegeven, ze geven ons misschien niet meteen een doel – ze zijn niet zo geweldig als werkwoorden – maar ze geven ons wél een plaats. En als je denkt dat de voorzetsels in je eigen taal al slim en handig zijn, dan ken je de Duitse nog niet! Sommige daarvan zijn twee keer zo goed, want je kunt ze op twee manieren gebruiken. Maar voor ik daarover wat meer vertel, moet ik je eerst even meenemen naar de wereld van accusatief en datief. Tja, ik had zelf ook gehoopt dat ik een column over Duitse grammatica zou kunnen schrijven zonder het over het naamvallensysteem te moeten hebben ... Niet dus.
Zoveel lidwoorden
Toen ik Duits begon te leren, vond ik het allerminst eenvoudig om te begrijpen dat er maar liefst drie woorden zijn voor “de”, afhankelijk van welk grammaticaal geslacht het zelfstandig naamwoord heeft. (“Wat?!”). Maar goed, ik raakte er snel aan gewend. Wist ik veel dat mijn leraar in die grammaticales nog niet alles had verteld ... Het Duits kent niet alleen de lidwoorden “der”, “die” en “das”, maar ook – zo zou weldra blijken – “den”, “dem” en “des”, het ligt er maar aan in welk grammaticaal deel van de zin het lidwoord voorkomt. Ik geloof dat ik die dag gehuild heb. Die grammaticale delen noemt men ook “naamvallen”. (We hebben ze ook in het Engels, hoor, alleen lopen we er niet zo mee te koop als in het Duits.)
Het Duits kent in totaal vier naamvallen: nominatief, accusatief, datief en genitief. (Sommigen beweren dat de genitief stilaan aan het verdwijnen is, maar ik klamp me er met beide handen aan vast, want het is de elegantste van de vier). Aangezien de woordvolgorde in het Duits in zekere zin minder belangrijk is, is een juist gebruik van de naamvallen net cruciaal. Een voorbeeld: in het Engels betekent de zin “the dog bites the boy” (de hond bijt de jongen) overduidelijk iets anders dan “the boy bites the dog” (de jongen bijt de hond). Maar in het Duits zijn die twee zinnen vrijwel identiek: “der Hund beißt den Jungen” en “den Jungen beißt der Hund”. Engelstaligen die Duits leren, hebben vaak tijd nodig om exact te begrijpen wat deze Duitse zinnen betekenen, omdat ze niet zo gefocust zijn op het bepaald lidwoord. Daar staat tegenover dat mensen voor wie Duits de moedertaal is, aan de hand van die lidwoorden precies weten welke partij in dit voorbeeld de “bijtende” partij is. Ze zien het aan de naamval: de hond (het onderwerp) staat in de nominatief, de jongen (het lijdend voorwerp) in de accusatief. Oké, en nu terug naar de voorzetsels.
Datief? Accusatief?
Sommige Duitse voorzetsels worden altijd gevolgd door een datief. Als Engelstaligen die Duits leerden, werden we gedrild: “aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, take the dative I know they do!” (aus, bei, mit, nach, seit, von en zu worden altijd gevolgd door een datief). En ik moet nog steeds glimlachen als ik eraan denk hoe we daar “and gegenüber” aan toevoegden, want dat ene datiefvoorzetsel paste als enige niet mooi in het rijmpje. Er zijn ook vijf voorzetsels die altijd gevolgd worden door een accusatief: “durch”, “für”, “gegen”, “ohne” en “um” – om de een of andere reden heb ik nooit de moeite gedaan om ze uit het hoofd te leren. Misschien omdat ik de accusatief niet serieus neem (waarom heeft die een aparte naam nodig als hij bijna identiek is aan de nominatief?). Hoe dan ook, wat je helemaal doet flippen, zijn die gluiperige voorzetseltjes die zowel een accusatief als een datief kunnen krijgen, afhankelijk van het feit of een onderwerp op een vaste plaats blijft dan wel een beweging maakt ten opzichte van een voorwerp. In het Engels hebben we soms een totaal ander woord nodig om iets te zeggen dat in het Duits simpelweg kan worden verduidelijkt door het verschil tussen “-n” en “-m”.
Uitdagingen
Een voorbeeld: iemand die Engels als moedertaal heeft en zich een weg tracht te banen door de talloze mogelijkheden om in het Duits “the” (de) te zeggen, zal misschien niet het grote verschil zien tussen de zinnen “Ich springe auf den Stuhl” en “Ich springe auf dem Stuhl”. De eerste actie (“Ik spring op de stoel”) is vrij onbeleefd, maar hé, misschien loopt er wel een rat in huis ... Maar na de tweede actie (“Ik sta op de stoel te springen”) zouden ze je wel eens onverwijld uit het restaurant kunnen gooien. Die voorzetsels die je op twee manieren kunt gebruiken (“in”, “an”, “auf”, “über”, “unter”, “vor”, “hinter”, “neben” en “zwischen”), zijn rampzalig voor wie pas Duits begint te leren. Maar ach, wat zou het leven zijn zonder uitdagingen? Laat maar komen, die voorzetsels!